Twentse levenslessen (171)
Als leraar weigerde ik te geloven dat een leerling slecht was. Geholpen door een directeur die zeer inspirerend was, wist ik altijd wel een redenering te vinden waarom iemand een fout maakte en dat zo iemand niet fout was. Dat was in het geloof dat je een leerling een toekomst van hoop moet bieden en dat je geen poging uit de weg moet gaan om samen iets van het leven van jonge mensen te maken. Dat hielp mij om later in ingewikkelde situaties door te blijven gaan en een leerling kans op kans te bieden, niet naïef maar simpelweg omdat voor jongeren een leven zonder perspectief en toekomst geen leven is.
Vandaar dat ik mij in de spreuk van deze week goed kon herkennen. Wie heeft dan het recht, zo vroeg ik mij af, jonge mensen naar een oorlogsfront te sturen en ze met vage beloften op te offeren en ze dood of lichamelijk en/of geestelijk verminkt weer huiswaarts te sturen. Het is kennelijk toch behoorlijk naïef om te denken dat de spreuk van deze week voor alle mensen onder alle omstandigheden juist is. Toch laat ik mij het laatste sprankje hoop op een betere wereld liever niet afnemen.
